Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2620, 200.324.876/01
Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2620, 200.324.876/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2023
- Datum publicatie
- 3 november 2023
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2023:2620
- Zaaknummer
- 200.324.876/01
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek voorlopige getuigenverhoor; onvoldoende feitelijke omschrijving van de grondslag van de vordering; niet is gesteld of gebleken dat concreet bewijs zonder het houden van een voorlopig getuigenverhoor verloren dreigt te gaan; artikel 186 lid 2 Rv
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.324.876/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 oktober 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonend te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonend te [woonplaats],
verweerster,
advocaat: mr. S. Toughza te Amsterdam.
1 Procesverloop
Partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerster] genoemd.
[verzoeker] heeft bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 27 maart 2023, het hof verzocht te bevelen dat - in het kader van een bij dit hof tussen [verzoeker] en [verweerster] onder zaaknummer 200.323.022/01 aanhangige appelprocedure - een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden.
Op 23 augustus 2023 is ter griffie van het hof een verweerschrift van [verweerster] ingekomen. Zij concludeert - kort gezegd - tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker].
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2023, waarbij [verweerster] niet is verschenen. Bij die gelegenheid heeft namens [verzoeker] mr. Dayala voornoemd het woord gevoerd en namens [verweerster] mr. Toughza voornoemd.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.
2 Uitgangspunten
[verzoeker] - geboren op [geboortedatum] - is een zoon van [verweerster]. [verzoeker] stelt dat hij vanaf zijn achtste jaar tot en met 2008 zijn inkomsten uit werk en vijf jaar studiefinanciering aan [verweerster] in bewaring heeft gegeven. Hij heeft het totale bedrag waar het om gaat geschat op € 285.776,00. [verzoeker] stelt dat hij [verweerster] vanaf juli/augustus 2007 meermalen tevergeefs heeft gevraagd om de beweerdelijk in bewaring gegeven gelden aan hem terug te geven. Bij brief van zijn advocaat van 17 april 2019 is [verweerster] daartoe gesommeerd. [verweerster] heeft aan de verzoeken en sommatie geen gehoor gegeven.
[verzoeker] heeft [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam met een vordering tot veroordeling van [verweerster] om aan hem een overzicht te verstrekken van door hem aan [verweerster] in bewaring gegeven gelden en om een in een schadestaat procedure te bepalen bedrag aan hem terug te geven. [verweerster] heeft in die (verzet)procedure (na een verstekvonnis van 7 juli 2021) de vordering van [verzoeker] gemotiveerd bestreden met een beroep op verjaring en een gemotiveerde betwisting van de stelling dat zij van [verzoeker] gelden ter bewaring heeft ontvangen.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2022 is de vordering van [verzoeker] afgewezen op de grond dat de vordering niet met stukken is onderbouwd, ten aanzien van het gestelde in bewaring geven van gelden, noch ten aanzien van de gestelde hoogte van het bedrag waar het om zou gaan. [verzoeker] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
3 Beoordeling
[verzoeker] heeft hangende het hoger beroep in de hoofdzaak verzocht dat op de voet van artikel 186 lid 2 Rv een voorlopig getuigenverhoor wordt bevolen. Hij wenst dat in dat kader zes personen - onder wie hijzelf - als getuige worden gehoord. Hij stelt dat de getuigen kunnen verklaren over het door hem aan [verweerster] in bewaring geven van gelden (soms middels derden) en van de verzoeken die hij aan [verweerster] heeft gedaan om de gelden aan hem terug te geven. [verweerster] heeft zich gemotiveerd tegen toewijzing van het verzoek verzet.
Uitgangspunt is dat de rechter op de voet van artikel 186 Rv in verbinding met artikel 166 Rv in beginsel een getuigenverhoor beveelt zo vaak een partij dit verzoekt, indien de te bewijzen feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en de te bewijzen aangeboden feiten tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan echter worden afgewezen op de gronden dat van de bevoegdheid tot het bezigen van het middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW), het verzoek strijdig is met een goede procesorde, of afstuit op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; bovendien geldt ook hier dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt (artikel 3:303 BW).
Naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] zich terecht tegen toewijzing van het verzoek verzet. Het stelt met [verweerster] vast dat [verzoeker] het feitelijk gebeuren waarover hij getuigen wil horen niet met ook maar enig feit of stuk heeft onderbouwd, niet op het punt van inkomsten die hij heeft genoten, noch op dat van het in bewaring geven daarvan aan [verweerster] en/of herhaalde verzoeken aan [verweerster] om teruggave daarvan. Het bewijsaanbod is dermate vaag dat niet aan de basiseisen van artikel 166 Rv wordt voldaan. Niet gesteld of gebleken is dat er concreet bewijs is dat zonder het houden van een voorlopig getuigenverhoor verloren dreigt te gaan, zodat in zoverre ook een onvoldoende belang bij het gelasten van een dergelijk verhoor bestaat.
De slotsom is dat het verzoek zal worden afgewezen. De kosten zullen mede op grond van de familieband tussen partijen als na te melden worden gecompenseerd.