Parket bij de Hoge Raad, 20-06-2006, AV6197, 01614/05 J
Parket bij de Hoge Raad, 20-06-2006, AV6197, 01614/05 J
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 juni 2006
- Datum publicatie
- 20 juni 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AV6197
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV6197
- Zaaknummer
- 01614/05 J
Inhoudsindicatie
Na sluiting onderzoek terechtzitting verzoekt raadsman bij brief heropening omdat verdachte op de dag van de terechtzitting is gearresteerd. De inhoud van de brief kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat verdachte op de nadere terechtzitting aanwezig had willen zijn en dat de omstandigheid dat hij op die dag is gearresteerd en in verzekering is gesteld, hem dat heeft belet. Gelet daarop is ‘s hofs oordeel dat de verdachte, door niet tijdig aan het hof te laten weten aanhouding van zijn zaak te wensen, alsnog zijn aanwezigheidsrecht heeft prijsgegeven, niet zonder meer begrijpelijk, nu het hof niet heeft doen blijken van een onderzoek naar de mogelijkheden die aan verdachte onder de gegeven omstandigheden feitelijk ter beschikking stonden om aanhouding te vragen.
Conclusie
Griffienr. 01614/05 J
Mr. Wortel
Zitting:14 maart 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, wegens (2) "Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", (4, 6, 7 en 10 telkens) "Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en (8) "Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen" is veroordeeld tot één jaar jeugddetentie. Een vordering tot tenuitvoerlegging van een in een eerdere strafzaak voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie heeft het Hof afgewezen.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
Er is nog een door of namens verzoeker ingesteld cassatieberoep aanhangig (griffienummer 01975/05), waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte verstek heeft verleend, aangezien verzoeker is berecht met toepassing van de bijzondere bepalingen voor de berechting van jeugdigen maar ter terechtzitting van 25 augustus 2004 niet is verschenen.
4. Het middel faalt omdat het onderzoek op een eerdere terechtzitting op tegenspraak is begonnen, en derhalve ter terechtzitting van 25 augustus 2004 op tegenspraak voortgezet. In dat geval geldt het tweede lid van art. 495a Sv niet, vgl. HR NJ 2004, 513.
5. Het tweede middel behelst de klacht dat ten onrechte is geweigerd het reeds gesloten onderzoek te heropenen.
6. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen en beslist:
"Overweging met betrekking tot de niet-aanwezigheid van de verdachte bij het onderzoek ter terechtzitting
Na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, maar nog voor de uitspraak in de onderhavige strafzaak heeft het hof een - eerst per fax gestuurde - brief ontvangen van mr Weldam, de raadsman van verdachte, d.d. 2 september 2004.
Kort samengevat houdt dit schrijven in dat de verdachte op 25 augustus 2004, de dag waarop de zitting plaatsvond, om 00.28 uur in [woonplaats] was aangehouden als verdachte van een strafbaar feit en daarom niet op de terechtzitting aanwezig kon zijn. Om deze reden heeft de raadman om heropening van het onderzoek verzocht.
Het hof, kennisgenomen hebbende van deze brief, wijst dit verzoek (dat niet ter terechtzitting is gedaan en daarom ambtshalve) af.
Daarbij heeft het hof het volgende overwogen:
- allereerst heeft het hof ter zitting van 25 augustus 2004 via een daaromtrent gedane mededeling van de advocaat-generaal voorzoveel redelijkerwijze verlangd mocht worden vastgesteld dat de verdachte niet in het zgn. VIPS-register van gedetineerden was opgenomen. De raadpleging van dit register vindt doorgaans om administratieve redenen de dag voor de terechtzitting plaats. Bovendien bevat het register geen gegevens over personen die in de fase van aanhouding op een politiebureau worden ingesloten. Het hof was dus niet - en kon dit ook niet zijn - op de hoogte van de vrijheidsbeneming van de verdachte.
- weliswaar heeft de raadsman, ter zitting - veronderstellenderwijs - geopperd dat zijn cliënt wellicht in verzekering was gesteld, maar van de juistheid van deze hypothese behoefde het hof, mede gelet op de ter beschikking staande informatie, niet uit te gaan.
- om de reden, zoals vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 augustus 2004, is besloten met de behandeling van de zaak voort te gaan, in afwezigheid van de verdachte.
- hierbij stond, op grond van de mededeling van de raadsman van verdachte, mr Weldam, vast dat verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum en het uur waarop hij diende te verschijnen.
De verdachte is op de dag van de zitting om 00.28 uur te [woonplaats] (zijnde de woonplaats van verdachte) aangehouden door opsporingsambtenaren van de regiopolitie Utrecht. De aanvangstijd van het onderzoek ter terechtzitting van zijn zaak in hoger beroep was 14.10 uur. Naar het oordeel van het hof stond de verdachte niets in de weg om - al dan niet via zijn raadsman - op enigerlei wijze kenbaar te maken of te laten maken dat hij inmiddels in het politiebureau was ingesloten, met daarbij een verzoek om aanhouding van de onderhavige strafzaak, dan wel, door bemiddeling van de aanwezige politieambtenaren, te trachten alsnog op de zitting te verschijnen. Hierbij neemt het hof nota van het feit dat verdachte, zoals blijkt uit de bijlagen bij de door mr Weldam verstuurde brief, om 00.55 en om 13.45 uur op het politiebureau te Gouda is voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. In ieder geval was derhalve tot twee maal toe een tijdige actie van verdachte mogelijk. Dat aan verdachte uiteindelijk een andere zogenaamde piket-advocaat dan mr Weldam zou zijn toegevoegd doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af.
Noch uit de brief van de raadsman, noch uit de daarbij gevoegde stukken, blijkt dat door verdachte getracht is de hem ter beschikking staande mogelijkheden om een aanhoudingsverzoek te (laten) doen dan wel de mogelijkheid alsnog te verschijnen te benutten. Van absolute overmacht was op dit punt, gelet op de ter beschikking staande gegevens, overigens ook geen sprake.
Nu de verdachte niet tijdig op een of andere wijze aan het hof heeft laten weten aanhouding van zijn zaak te wensen, is voor een heropening van het onderzoek ter terechtzitting geen grond.
In zijn afweging van belangen heeft het hof tenslotte nog betrokken het uitgangspunt van de wetgever dat, in strafzaken betreffende jeugdigen, de verdachte in persoon aanwezig dient te zijn bij de berechting. Hiertegenover staat echter het - ook in artikel 495a van het Wetboek van Strafvordering neergeslagen - eveneens algemene belang dat strafzaken op korte termijn worden afgedaan. De onderhavige strafzaak (met een telastelegging van 11 strafbare feiten) is door het hof reeds twee maal aangehouden. Inmiddels is de verdachte al ruimschoots meerderjarig. In die afweging van belangen geeft het belang van de spoedige afdoening van de onderhavige strafzaak naar het oordeel van het hof de doorslag.
Derhalve zal het hof niet overgaan tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting en bij eindarrest van heden beslissen."
7. Een mededeling, die de rechter na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting doch nog vóór het doen van de einduitspraak bereikt, ertoe strekkende dat de verdachte de behandeling ter terechtzitting had willen bijwonen doch daartoe buiten staat was omdat hij kort tevoren was aangehouden en van zijn vrijheid beroofd, kan aanleiding zijn om het onderzoek te heropenen teneinde de verdachte alsnog in staat te stellen diens aanwezigheidsrecht te benutten, vgl. HR NJ 2002, 203.
8. Het komt mij voor dat de rechter de vrijheid gelaten moet worden anders te beslissen indien uit de bijzondere omstandigheden van het geval kan worden afgeleid dat de verdachte niet in enig te respecteren belang is geschaad doordat de zaak buiten zijn tegenwoordigheid (verder) is behandeld.
9. Niet onbegrijpelijk is mijns inziens 's Hofs oordeel dat er sprake is van zulke bijzondere omstandigheden, nu
- verzoeker na zijn aanhouding ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om aan de opsporingsambtenaren (onder wie de hulpofficier van justitie aan wie verzoeker om één uur 's nachts en vervolgens in de middag is voorgeleid) kenbaar te maken dat hij de terechtzitting van het Hof wilde bijwonen, althans door tussenkomst van die opsporingsambtenaren een aanhoudingsverzoek aan het Hof voor te leggen, doch die gelegenheid ongebruikt heeft gelaten, terwijl
- de behandeling van deze zaak in hoger beroep reeds eerder was aangehouden.
Uit die laatste omstandigheid vloeit voort, niet alleen dat tegenover de uitoefening van verzoekers aanwezigheidsrecht het belang van een spoedige afdoening van de zaak is komen te staan, maar ook - nu verzoeker tijdens de voorafgaande terechtzitting aanwezig was geweest - dat verzoeker zijn aanwezigheidsrecht reeds tot op zekere hoogte heeft kunnen benutten.
10. Bij deze stand van zaken meen ik dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
11. Het derde middel klaagt over schending van art. 407 Sv doordat het Hof heeft beslist dat aan zijn oordeel niet de feiten zijn onderworpen die verzoeker onder 5, 9 en 11 waren tenlastegelegd.
Het vierde middel klaagt over een weigering getuigen te horen.
Het vijfde middel klaagt over het achterwege blijven van een nader gemotiveerde beslissing op het verweer dat verzoeker in voorarrest is genomen voor feiten terwijl het Openbaar Ministerie wist dat verzoeker met die feiten niets van doen had.
Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
12. In de bestreden uitspraak is vastgesteld dat het hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, terwijl het Openbaar Ministerie heeft verklaard dat zijn hoger beroep niet gericht was tegen de vrijspraak ter zake van de feiten die verzoeker onder 5, 9 en 11 waren tenlastegelegd.
13. Gelet op de omschrijving van de feiten, in de inleidende dagvaarding tenlastegelegd onder 1 tot en met 11, is 's Hofs oordeel dat het gaat om gevoegde zaken in de zin van art. 407, tweede lid, Sv niet onbegrijpelijk. Het was dus bevoegd - en zelfs gehouden - om op grond van de ter terechtzitting gedane mededeling vast te stellen dat het hoger beroep was beperkt tot de in eerste aanleg genomen beslissingen ten aanzien van hetgeen verzoeker onder 1 tot en met 4, 6, 7 en 8, alsmede 10 was tenlastegelegd (welke beslissingen vrijspraak inhielden ten aanzien van de feiten 1, 7, 8 en 10).
14. Nu het hoger beroep geen betrekking had op de onder 5, 9 en 11 tenlastegelegde feiten kon het Hof ook niet onderzoeken of er in het vooronderzoek voldoende grond is geweest om verzoeker van betrokkenheid bij die feiten te verdenken en hem ter zake van die feiten in voorarrest te nemen. Dientengevolge behoefden noch het verzoek om met betrekking tot die verdenking getuigen te horen, noch de stelling dat verzoeker ter zake van deze feiten onrechtmatig is aangehouden een (gemotiveerde) beslissing.
15. De laatste drie middelen falen derhalve.
16. In ieder geval het eerste middel en de laatste drie middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,