Home

Rechtbank Den Haag, 11-12-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14534, NL17.12743

Rechtbank Den Haag, 11-12-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14534, NL17.12743

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
11 december 2017
Datum publicatie
4 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:14534
Formele relaties
Zaaknummer
NL17.12743

Inhoudsindicatie

asiel, Verenigde Arabische Emiraten (VAE) geen veilig derde land, verweerder onvoldoende onderzocht of er redenen zijn dat eiser zal worden toegelaten en onvoldoende gemotiveerd dat de VAE bescherming biedt overeenkomstig Vluchtelingenverdrag, beroep gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Gravenhage

Bestuursrecht

zaaknummer: NL17.12743

(gemachtigde: mr. H. Yousef),

en

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

Procesverloop Bij besluit van 7 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 20 juli 2017 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Akrawy. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Syrische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1995.

2. Eiser heeft het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser heeft van vlak na zijn geboorte in 1995 tot aan zijn achttiende levensjaar in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) gewoond. Zijn ouders en zussen wonen en werken ook in de VAE. Eiser heeft altijd een afgeleide verblijfsvergunning gehad van zijn vader. Vanaf je achttiende levensjaar krijg je als man echter geen afgeleide verblijfsvergunning meer in de VAE. Je krijgt dan enkel een verblijfsvergunning als je werkt of studeert. Eiser stelt dat Syriërs geen werk krijgen in de VAE en de studie aan universiteiten van de VAE onbetaalbaar is voor Syriërs. Daarom is hij in 2014 naar Turkije vertrokken om daar te studeren. Eiser vraagt asiel aan omdat hij niet terug wil naar Syrië, waar hij zijn militaire plicht zal moeten vervullen.

3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waarbij verweerder de VAE als een veilig derde land voor eiser heeft aangemerkt. Volgens verweerder voldoen de VAE aan de daaraan te stellen voorwaarden.

4.1

Eiser betwist dat de VAE voor hem als veilig derde land kan worden aangemerkt.

Hij stelt voldoende te hebben onderbouwd dat hij niet tot de VAE zal worden toegelaten. Zijn verblijfsvergunning is verlopen op 7 november 2014. Zelfs als eiser over een geldige verblijfsvergunning zou beschikken, zou zijn verblijfsrecht thans zijn geannuleerd omdat hij de VAE heeft verlaten en niet binnen zes maanden is teruggekeerd. Eisers Syrische paspoort is ingenomen door de Griekse autoriteiten en hij kan zich niet wenden tot de ambassade van het land van herkomst om een nieuw paspoort aan te vragen. Eiser kan daarom geen toegang krijgen tot de VAE en zelfs wanneer hij toegang zal krijgen zal hij geen verblijfsrecht krijgen. Verweerder had in het kader van zijn onderzoeksplicht en samenwerkingsplicht nader onderzoek moeten instellen naar de mogelijkheid tot terugkeer naar de VAE. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 25 april 2017 (AWB 17/6866, niet gepubliceerd) en van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 23 augustus 2017 (NL17.5859, niet gepubliceerd).

4.2

In paragraaf C2/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat dat verweerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alleen niet-ontvankelijk verklaart op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, Vw indien er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot het veilige derde land.

4.3

De rechtbank is van oordeel dat uit het beleid in paragraaf C2/6.3 van de Vc niet volgt dat het op de weg van de vreemdeling ligt om aan te tonen dat hij geen toegang zal krijgen tot het veilige derde land. Uit het beleid volgt immers dat verweerder alleen dan tot niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, Vw overgaat, indien hij redenen heeft om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot het veilige derde land. Dit betekent dat verweerder, alvorens zo’n beslissing te nemen, moet onderzoeken of er redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene toegelaten wordt tot het veilig geachte derde land.

4.4

In dit verband is van belang dat uit de door eiser overgelegde kopie van de hem door de VAE verleende verblijfsvergunning blijkt dat deze vergunning geldig was van 8 november 2013 tot 7 november 2014. Eiser heeft verklaard dat deze verblijfsvergunning in de vorm van een sticker in zijn Syrische paspoort geplakt zit. Dat zijn Syrische paspoort is ingenomen door de Griekse autoriteiten wordt door verweerder niet betwist. Eiser heeft verder een kopie overgelegd van een korte termijn visum dat de VAE hem heeft verleend. De datum van afgifte en verloop van het visum is niet vertaald. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting vertaald dat het visum geldig was tot 28 februari 2015. Dat eiser na afloop van zijn verblijfsvergunning een visum voor kort verblijf is verstrekt, maakt aannemelijk dat de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning niet is verlengd. Verder heeft eiser een screenshot overgelegd waaruit volgt dat eiser geprobeerd heeft op digitale wijze details over zijn verblijfsrecht in de VAE op te vragen, maar waarop te zien is dat het systeem aangeeft ‘unable to process your request with given details’. Eiser heeft ter zitting gesteld dat dit komt doordat hij op dit moment geen verblijfsrecht in de VAE heeft.

4.5

Gelet op de onder 4.3 vermelde informatie en gelet op het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot de toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat er in het geval van eiser redenen zijn om aan te nemen dat hij zal worden toegelaten tot de VAE. De overweging dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet opnieuw in het bezit zou kunnen komen van een verblijfsvergunning in de VAE, omdat hij lang in de VAE heeft verbleven en hij de VAE ook vanuit het buitenland heeft kunnen bezoeken, volstaat niet. Nu verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of er, niettegenstaande voornoemde informatie, redenen zijn om aan te nemen dat eiser zal worden toegelaten, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en berust het evenmin op een deugdelijke motivering. Het besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren.

5. In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding ook de volgende beroepsgrond te bespreken.

6.1

Eiser voert aan dat de VAE voor hem niet als veilig derde land kan worden aangemerkt, omdat de VAE geen partij is bij het Vluchtelingenverdrag en er daarom niet de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag. Dat dit een vereiste is volgt uit artikel 3.106a, eerste lid en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ook in dit kader verwijst eiser naar bovenvermelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 23 augustus 2017. Hierin is geoordeeld dat de omstandigheid dat de VAE in de praktijk bescherming biedt tegen refoulement, niet voldoende is voor de conclusie dat de VAE ook verder bescherming biedt overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dit onder verwijzing naar een meervoudige kamer uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 13 juli 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:8484) en met kennisneming van de vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) aan verweerder heeft gevraagd (in zaak 201609584/1/V3) ten behoeve van een zitting van 8 augustus 2017.

6.2

Op grond van artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

  1. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en

  2. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw, en

  3. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

  4. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

  5. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

6.3

De rechtbank is van oordeel dat verweerder de VAE ten onrechte als een veilig derde land heeft aangemerkt. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog – en de door hem aangehaalde uitspraken van deze rechtbank – dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat vreemdelingen in de VAE bescherming kunnen verkrijgen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag, zoals vereist in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb. Hoewel uit de bewoording van dit onderdeel van artikel 3.106a van het Vb niet volgt dat het land partij dient te zijn bij het Vluchtelingenverdrag, is wel van belang dat er toegang is tot feitelijke bescherming die voldoende vergelijkbaar is met een vluchtelingenstatus. De omstandigheid dat de VAE in de praktijk bescherming biedt tegen refoulement, is niet voldoende voor de conclusie dat de VAE ook verder bescherming biedt overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom is voldaan aan het wettelijke vereiste van artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb.

6.4

De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van voornoemde vragen die op 30 juni 2017 door de Afdeling zijn gesteld in een zaak die op 8 augustus 2017 ter zitting is behandeld:

  1. Is vereist dat een als veilig aangemerkt derde land partij is bij het Vluchtelingenverdrag?

  2. Zo nee, kan de UNHCR aan door die instantie erkende vluchtelingen in dat land bescherming overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag bieden of moet die bescherming worden geboden door de autoriteiten van dat land?

  3. Aan welke juridische en feitelijke vereisten moet worden voldaan wil kunnen worden aangenomen dat in een land bescherming overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt geboden?

  4. Op welke wijze kunnen vreemdelingen die thans niet beschikken over geldige reisdocumenten toegang verkrijgen tot een veilig derde land? Wilt u daarbij betrekken het Algemeen ambtsbericht Syrië van de minister van Buitenlandse Zaken van 22 juni 2015.

De rechtbank acht het antwoord op deze vragen en het oordeel van de Afdeling van belang in deze zaak. Uit een oogpunt van proceseconomie, gelet op de uitspraaktermijn die geldt volgens artikel 83b, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw, en gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Afdelingsuitspraak echter niet afwachten. Nu het beroep gegrond is en het besluit wordt vernietigd, is verweerder in de gelegenheid de Afdelingsuitspraak te betrekken bij een nieuw te nemen besluit.

7. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2017.

griffier

rechter

Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: